De triomf van een zoeker Meester Jongshi

De triomf van een zoeker

Meester Yonghi, zoals hij uit zijn schilderijen tot ons komt

Kluizenaar in een grot.

en blank vel papier, een met zorg geslepen potlood – ze lagen reeds gereed, maar telkens aarzelde mijn hand ze te gebruiken. Iets weerhield mij om uitvoering te geven aan het plan, waarmede ik al geruime tijd rondliep: u te verbinden met het leven en denken van Meester Yonghi, de astrale schepper van de vele en schone schilderijen, die hij in korte tijd door André (Jozef Rulof. Red) aan de wereld schonk. Niet dan met schroom raakt men aan het bestaan van een ander – en zeker is dit geval, wanneer het zo diep is, zo getekend door strijd en lijden als dat van Meester Yongchi. Als ik het nu dan toch ten dele voor u openleg, dan doe ik dit in de overtuiging, dat hij het goedkeurt, en vooral ook, omdat zijn leven aan een ieder van ons zo machtig veel te leren heeft. Daarenboven zullen zijn schilderijen sterker tot u spreken, wanneer u de gevoelens kent, waaruit zij ontstonden. Want dit moet u weten als ge zijn werk nadert en het wil verstaan: dat geen lijn, geen voorstelling uit fantasie ontsproot of zuiver verstandelijk werd bedacht, maar dat zij werden gewonnen uit de smartelijke, dan wel blijde realiteit, die hij in zijn leven ontmoette. In deze schilderijen spreekt hij zich volledig uit, legt hij zonder schaamte of verhulling zijn innerlijk bloot – in de vurige hoop, dat gij als beschouwer uw lessen trekt uit deze beelden van zijn ondergang en de triomf, die daarop volgde. Wanneer manifesteerde Meester Yongchi zich voor het eerst? zult ge willen weten. De beantwoording van deze vraag voert me naar een zomerse avond van het jaar 1941 – een avond zo merkwaardig, zo indrukwekkend, dat wij allen, die toen tezamen waren, hem wel nimmer zullen vergeten. Met André aan het hoofd van de tafel gezeten waren we door middel van het kruis en bord in contact met Meester Zelanus, die ons verbond met de wijsheid en de liefde van het koninkrijk Gods. Plots echter ging het kruishout trager en trager en eindelijk viel het geheel stil. Verwonderd zagen wij André aan en constateerden, dat zijn ogen gesloten waren, terwijl zijn gezicht een donkere, strakke ernst vertoonde. Toen begon hij te spreken met een zwaar, haast plechtig geluid, dat we nog niet eerder van hem hadden gehoord. Daar we nog geen ander bevel hadden gekregen, hielden we zoals André zelf het kruis op onze handen. De mens, die door André sprak, richtte zich meer speciaal tot mij, die direct naast hem zat, en ik kreeg het gevoel hem te antwoorden, wanneer dit nodig was. Overrompeld als we waren, werden de eerste zinnen niet vastgelegd, evenmin als mijn woorden. Maar dat wat wel werd opgeschreven, is toch genoeg om u het beeld van onze schokkende ervaring te geven. Het is de biecht, de klacht, maar tevens de vreugde van een mens, die na eeuwen van duisternis en verlatenheid voor het eerst de weldaad van Gods licht ondervindt. Hij zeide:

“Ik behoor opnieuw tot de levenden en wellicht kan ik u daardoor helpen. In wezen is er geen verschil, of u bent des duivels of u behoort tot het licht. Wie de duisternis niet kent, kent ook de heiligheid niet van het licht. Beide moeten wij leren kennen om tot de volmaaktheid te komen. Velen doen er eeuwen over, anderen miljoenen jaren, weer anderen kunnen in korte tijd heel veel bereiken.
Ik heb lang, heel lang geslapen, sinds kort werd ik wakker. Er is droefheid in mij innerlijk, het is kapot, want voortdurend leefde ik in onmetelijke ellende, voortgedreven als ik werd door haat, hartstocht en jaloezie, want ik wilde ten koste van mijzelf ook anderen vernietigen. Eeuwen geleden beleefde ik dit. Ja, heel veel spijt heb ik daar nu van. Toch ben ik dankbaar weer tot de levenden te behoren. God schonk mij licht, nieuw, trillend leven.
Foei, foei, foei!
Gods vuur brandt diep in, het is heilig, nu weet ik dit.
U hier geeft mij moed door uw woorden, door uw liefdevolle gevoelens. Het helpt mij in het overwinnen van mijn moeheid – ik ben moe, zo vreselijk moe!
Men liet mij waarnemen. Heel veel mocht ik zien om hierdoor te ontwaken.
Wat is toch dit, dit… (bedoeld werd het kruishout). Het schroeit, het vlamt en brandt door tot in mijn ziel, dat wat jullie daar vasthouden. (nog drie dagen hierna vertoonden André’s handpalmen rode, branderige striemen, die door het astrale licht, dat van het kruis uitging, werden veroorzaakt).
Ik voel mij iets rustiger. Er is meer warmte in mij, ik ben niet langer zo koud. In de stilte gloort nieuw licht, nieuw leven.
Geef mij dat wiel, ik moet er door!
In wezen zijn wij gelijk. Ik wil het goede. U doet uw best en ik doe het. Als u mij wilt helpen, vraag ik u rustig aan mij te denken.
U ziet mij in een spelonk, heel ver achterin, alleen en verlaten. Daar lig ik en kom ik tot andere gedachten. In die koude, die eenzaamheid leefde ik ook in mijn laatste leven op aarde, waarin ik ten onder ging.
Voor wie zijn die bloemen? Ik zie bloemen, witte, blauwe en ander kleuren en uit die bloemen komt licht, dat mij warm omstraalt. Daar, vanwaar ik kom, weet men van al deze dingen niets. De mensen liggen neer en ze zijn onbewust, dood, levend-dood. Toch herken ik genieën, die eens op aarde leefden, genieën in het kwaad, want zij dienden het kwaad. Onheilspellend zijn hun gedachten en toch is er een kracht in hen, die hen tot denken en voelen dwingt. Zij zondigden zwaar, maar diep, heel diep in hen leeft een reine natuur. Dat zijn mijn vrienden, mijn broeders en zusters. Wij allen gingen ten onder. Veel, o, heel veel heb ik in mijn levens mogen bereiken. Zo veel, dat men mij heilig verklaarde. En toch was ik een duivel. Om mijn schouders droeg ik het witte kleed en de hoogste versierselen van mijn orde – maar mijn ziel was zwart. Ik brak onder het mom van heiligheid iedereen af, die mij naderde. Tempels en kerken vernietigde ik, vele levens achtereen. Hier tussendoor kwam ik zover dat ik naar buiten als een volmaakt mens leefde, want ik kende de wetten. Ik behoorde zo tot het licht en tot de duisternis. Ik ben bewust en onbewust, mijn hart is zwak en toch krachtig, doordat ik niets anders doe dan analyseren.
“Keer uzelf binnenste buiten,” zei uw Meester tot u. Deze stem hoorde ook ik en er kwam warmte in mijn verlatenheid en de wil om mij te herstellen.
Ik leef opnieuw en ik krijg hulp! Voelt u, wat er thans in mij omgaat?
In dit gevoel kniel ik neer en dank God voor al het leed, dat ik doormaakte. Er is liefde in mij. Ondanks alles heb ik lief. Lief heb ik en gij hier eveneens.”
Even viel er een stilte. Niemand sprak een woord of hief zelfs maar het hoofd op.
Toen ging hij, die wij later als een Meester, ja, als een Vader leerden aanvaarden, weer voort.
“Als de warmte in mij komt, die deze kinderen bezitten, ben ik gereed om de allergrootste en allerdiepste problemen te overwinnen. Dan leg ik mij neer aan de voeten van mijn Meesters. Ziedaar de mogelijkheid, één mogelijkheid om tot mijzelf te komen. Het is mij een behoefte u te danken. Door u gaan mijn gevoelens omhoog. Daarom dank ik u en ook dat gij mij opneemt in uw hart. U bent jong, kinderen bent u, en ik ben een oude man, oud, heel oud en koud.

God van al het leven, als mijn woorden tot u komen, vergeef mij dan. Als mijn gevoelens U bereiken, zendt dan tot mij Uw warmte. Geef mij opnieuw bezieling, geef mij nieuw leven. Ik ben niet waard, dat ik zie, dat ik hoor en voel – en toch, Gij wilt het. Ik was ondankbaar. Ik stal het bloed van anderen en zoog hen leeg. Ik zal nu mijn eigen bloed geven voor hen, die dorsten. Mijn arme-ik zal ik verpletteren ten koste van alles. Neem van mij aan, dat een heilig verlangen in mij is om u te dienen. Bewieroken zal ik mijzelf en anderen niet, ook U niet, want ik weet uit het verleden, dat U dit niet wilt. Breek mij, Vader, breek mij aan stukken, vernietig mijn kwade ik, het ik, dat mij verpletterd heeft. Ik wil zijn als een kind, Vader, als een nietig kind van U. Ik wil scheppen, mijn God, moge ik de krachten daartoe ontvangen. O, God, ga in mij en ontsluit de deuren van mijn ziel. Toe, doe het, geef mij een nieuwe kans. Ik zal mijn best doen. Geef mij de lenigheid terug van het wilde dier, de zachtheid van een engel en de kracht, zoals de bliksem slechts bezit. Ik verzeker U, mijn God, dat ik voor alles wat komt, mijn hoofd zal buigen en mijn stem, die zoveel leed over anderen en mijzelf bracht, zal verzwakken tot een nederig gefluister, zodat ik kan ingaan om de vreugde des hemels te genieten. Ik dank U voor alles, mijn Vader. Amen.

Vrienden, ik dank u. Ik dank u allen. Ik kom terug. Mag ik tot u terugkeren?”

Deze mens kwam terug. Maanden later stormde André bij mij binnen, uitroepend, dat Meester Alcar een nieuwe schilder tot hem had gebracht. Ik moest dadelijk mee om diens werk te bewonderen. Onderweg naar zijn huis herinnerde hij mij aan hem, die eens tot ons had gesproken en wiens naam hij nu kende: Yongchi. Deze had zijn plaats in de sferen van licht aanvaard en mocht als leerling van Meester Alcar door te schilderen voor de mensheid werken. En weer wat later was het Meester Zelanus, die ons nader tot dit leven voerde, waardoor al onze vragen werden opgelost. Geen van ons was die bewogen avond vergeten, druk hadden wij er over gepraat, zonder een stap dichter te komen tot de oplossing van de problemen, die er daardoor in ons waren gerezen. Hoorde deze ziel de duisternis toe of vond zij afstemming op het schemerland? Moesten wij deze mens zien als een ongelukkige, die mede door ons woord geholpen moest worden? Maar had Meester Zelanus ons niet telkens en telkens verzekerd, dat er door de Meesters geen ongelukigen meer naar de aarde werden gebracht? Dat dit slechts – en dan als hoge uitzondering – geschiedde bij zielen, die tot de onderste hellen behoorden, meer dood dan levend waren en nu door een flitsend contact met de stoffelijke mens uit hun diepe bewusteloosheid geraakten? Kortom, wij wisten geen verklaring en we wachten dus rustig af tot we deze van de Meesters zouden ontvangen – in het besef, dat zij niets ondernamen zonder er de zin van te kennen! Toen Meester Zelanus uitgesproken was en het leven van Meester Yongchi in heel de kracht en bewogenheid er van voor ons stond, zaten ook wij neer in gebed, dankend voor wat er daardoor aan wijsheid en bezieling geschonken kregen. We wonnen toch aan een zekerheid, die wij aan elk mens zouden willen overdragen: de zekerheid, dat geen ziel in Gods schepping verloren gaat, maar elk zijn plaats in het Vaderhuis ontvangt om er te dienen en er bewuster te worden, wat door Meester Yongchi, die felle, moedige zoeker, op triomfantelijke wijze werd bevestigd.
“Geen ziel gaat in Gods Schepping verloren, doch elkeen ontvangt eens een plaats in het Vaderhuis om er te dienen en er bewuster te worden” – met deze heerlijke waarheid eindigde ik de vorige maal mijn beschouwing over het leven van Meester Yongchi, de astrale vervaardiger van de fraaie en veelzeggende schilderijen, waarmede André de wereld mocht verrijken. Ik ben mij er zeer wel van bewust, dat ik met deze getuigenis een schok toebreng aan de kerkse gemoederen. Zij immers betwisten haar fel, daar zij met een verrassend en onbegrijpelijk gemak aanvaarden, dat God een deel van zijn kinderen tot de hemel uitverkiest en een ander deel de verschrikking van een eeuwige hel verdoemt. Zij zeggen Hem te kennen en lief te hebben en achten hun Goddelijke Vader intussen in staat tot een gruwelijke onrechtvaardigheid, die zelfs een misdadiger maar nauwelijks begaan kan. Evenmin beseffen zij, dat zij zichzelf door deze in niets bevestigde opvatting tot de kerker van een dogma veroordelen, waarin geen glimp van Zijn Goddelijk licht doordringt. Hoe kunnen zij één seconde geloven, dat een mens zich in één simpel leven, waarin voor een ieder de omstandigheden en mogelijkheden weer anders zijn, een Hemel kan eigen maken? Hoe verklaren zij, dat de ene mens als een genie en de andere doofstom geboren wordt? Waardoor beleeft de één zijn ontwaking in het oerwoud als een menseneter en weer een ander in de weelde van een paleis? Wat kan God, die een Vader van liefde is, er toe bewegen moordenaars, krankzinnigen en homoseksuelen een plaats onder Zijn zon te geven? Hoe rijmt het met Zijn Goddelijke rechtvaardigheid, dat hij het ene kind uit de schoot van de kerk laat geboren worden en het andere tot heiden slaat? Zij hullen zich bij deze levensvragen in een hooghartig zwijgen of zeggen schouderophalend hoogstens: “Wat God doet is welgedaan, we vragen niet naar Zijn bedoelingen!”
Hoe arm en klein is dit geloof voor de mens, die geschapen is naar Gods Beeld en Gelijkenis en die Hem als zodanig op aarde en elders vertegenwoordigen moet. Hoe anders, hoe rijk en ruim is de waarheid, die de hemeling ons vanuit zijn wijze, gezegende staat schonk! Deze zegt, dat de mens als deel van Hem God gelijk is en miljoenen levens ontvangt om zich zijn Goddelijke staat bewust op te bouwen. De oerwoudbewoner dus is zover gevorderd, dat Hij Zijn Schepper in de dierlijke graad vertegenwoordigt, maar er worden hem telkens nieuwe levens geschonken, zodat Hij Zijn Goddelijkheid eens verstoffelijken en vergeestelijken kan. Zo is het met de boosdoener, de psychopaat, de kankerpatiënt – in hun groei naar de volmaaktheid verloren zij zich nog, maar door hun leed, hun kwellingen zullen zij aan wijsheid winnen en straks fier kunnen getuigen: “We overwonnen de afbraak en leerden de door God geschapen levenswetten harmonisch toe te passen, waarna we weer een deel van Zijn Persoonlijkheid zichtbaar, stralend en bewust gestalte gaven! Maar we gaan, gestuwd door Zijn Wil, verder en verder om alle in Zijn Schepping levende graden te kennen en in bezit te krijgen, opdat we eens als Christus en de Zijnen kunnen zeggen: “Wij en de Vader zijn één!”
Dit is de heilige, universele waarheid en nooit was zij anders. Er blijkt uit hoe wijs, liefdevol en rechtvaardig de Vader is, hoe onmetelijk Zijn leven en Zijn Schepping, hoe ontzaglijk de opgaaf, waardoor wij als mensen zonder onderscheid staan. Geen ziel in de ruimte, die nadenkt en de macht van het Goddelijke plan aanvoelt, zal dan nog kunnen geloven, dat Hij de Persoonlijkheid en de bedoelingen van zijn Schepper in één leven kan verwezenlijken.
Deze wetenschap voert ons weer naar het leven van Meester Yongchi, dat een indrukwekkend voorbeeld is van de strijd, die de mens beleeft bij, de vergoddelijking van zijn staat.
De vorige maal verbond ik u met het ontroerende ogenblik, dat hij zich, geleid door de hemelingen, voor het eerst weer op aarde manifesteerde. Zes eeuwen lang had hij het astrale bestaan beleefd in een schemerige spelonk, een kerker door hem zelf opgebouwd. Hij sliep er honderden jaren achtereen, uitgeput van de machtige problemen, die hij in zijn levens op aarde verwerkte. Als hij even daaraan probeerde te denken, was het hem, alsof zijn hart brak. Zijn hersenen tot berstens toe gevuld, konden de minste concentratie niet verdragen. Toen eindelijk kwam er een glimp bewustzijn en hij vroeg zich in zijn zelfverkozen eenzaamheid af: “Wat wil ik hier? Leef ik of ben ik bezig te sterven? Of sta ik voor de afdaling in de moeder om een nieuw aards bestaan te aanvaarden, zoals ik dat al miljoenen malen onderging?” Maar hierna zonk hij weer ineen en sloot, dodelijk vermoeid, de ogen. Een zacht licht deed hem uit zijn nacht ontwaken. Het kwam van Meester Alcar, die zijn broeder halen kwam om hem terug te brengen tot de volheid van het leven. Hij deed hem afdalen in het organisme van zijn instrument en nu voelde de eenzame weer dat hij handen en voeten bezat. Hij onderging de stuwing van de bloedstroom en luisterde gespannen naar de hartslag. Hij opende de ogen en zag – met de ontzetting en de vreugde van een blinde, die zijn gezicht herkrijgt. Toen, aarzelend eerst, maar allengs voller, sprak hij en gaf hij vorm aan zijn gevoelens, die nu door de aanraking met het leven felbewust naar boven kwamen. Als door een wonder week de dofheid, de onmacht van hem. Een drift om te leven, te werken, te denken doorgloeide hem, waardoor hij kon uitroepen: “Ik leef opnieuw en ik krijg hulp! Voelt u, wat er thans in mij omgaat? O, God, geef mij een nieuwe kans!” God als een begrijpende, liefdevolle Vader had hem deze reeds geschonken door Zijn hemelingen tot hem te zenden. Deze zouden hem verder helpen om hem zijn plaats in het eeuwige Koninkrijk te bezorgen. Zij voerden hem naar een stille, lieflijke plek in de sferen en hielpen hem denken. Toen zag de kluizenaar van weleer zijn levens aan zich voorbijgaan en als hij hierna schreiend op de knieën zonk, was het om Zijn Vader te danken voor alles, wat hij beleven mocht – ervaringen, die hem, hoe vreselijk, hoe wreed ze vaak ook waren, regelrecht voerden tot de gelukzaligheid van de hemelen!

Een mens streeft naar Zijn Schepper.

Dit beeld bouwt zich uit al zijn levens voor hem op: hij was immer een zoeker, rusteloos voortgedreven door het verlangen Zijn God en Diens wetten te leren kennen. Dit voert hem naar de tempels, hij wordt er leerling, priester en opperpriester. Geen occulte wet blijft hem onbekend, want hoe afschuwelijk deze soms in zijn uitwerking is, hij gaat er door, al is het ten koste van hemzelf of anderen. “God, mijn God, hoe leer ik U en het wonderbaarlijke leven verstaan?” – het is de bede, die telkens uit zijn ziel opstijgt en hem drijft tot onderzoek en beleven. Wat ligt er achter de dood? Hij wil het kennen en pleegt zelfmoord, bij vol bewustzijn, gulzig de wetten volgend, die hij wakker roept en hem slaan met schier onmenselijke pijn. Maar dankbaar en verrijkt keert hij in een volgend bestaan terug, al weer doende nieuwe wetten te overwinnen. De priesters leren hem, dat er contact mogelijk is met het leven na de dood – hij wenst dit contact te ondergaan. Een vreselijke leerschool wacht hem, hij raakt bezeten en wordt een willoos werktuig van de astrale onderwereld, die zich door hem uitleeft. In het nieuwe leven, dat God hem schenkt, zet hij zijn pogingen voort, maar weer bereikt hij zijn doel niet. Levens gaan voorbij, waarin hij van de zwarte tot de witte magie komt. Het wildste dier kan zijn blik niet weerstaan, het wordt een lam door het overwicht van zijn persoonlijkheid. Hoe machtig is de mens, zegt hij tot zichzelf, als hij bereikt, dat hij een vijand slechts door het instellen van zijn concentratie kan vernietigen. Maar het duurt niet lang of hij erkent de twijfelachtige waarde van deze macht. Hij laat de verderfelijke, zwarte magie los en streeft nu fanatieker nog naar de reine beheersing van de geestelijke wetten. Hierin is zijn val zo mogelijk nog dieper – met bloed betaalt hij de wijsheid, dat het goede moeilijker te dienen is dan het boze. Er komt liefde in hem, maar hij weet haar nog geen hogere werkzaamheid te geven. De liefde voert de brand om te kennen nog hoger en hij stort zich in de kunst. Ook hier gaan levens mee heen en dan vindt hij zichzelf terug, werkend en denkend in strenge afzondering. Met penseel en graveernaald wil hij niets meer of minder dan Gods schepping vastleggen. Veertig jaar lang put hij zich uit om zijn doel te bereiken, maar hij slaagt niet. Als hij ziet naar wat zijn hand wrocht, weet hij, dat zijn manen en zonnen, sterren en bloemen glimlichten zijn van de werkelijkheid. De goddelijkheid, die hij er in wil leggen en die ook hem dichter bij de Schepper van het leven zal brengen, weet hij niet uit te beelden. Hij sterft uitgeteerd met een kreet naar zijn Vader, in Wiens ware wezen hij weer niet vermocht door te dringen. Het volgende leven vindt hem weer actief, hij geeft zich opnieuw aan de magie en eindelijk maakt hij zich de psychische trance eigen, die hem toestaat buiten zijn organisme te gaan en het astrale contact te beleven. Een hemeling nadert hem. Meteen verzoekt hij deze enige vragen te mogen stellen. Het weerwoord is veelbetekend. “Waarom wanhoopt u, wanneer u zichzelf voelt?” Wanneer hij niet-begrijpend kijkt, legt de meester de hand op zijn schouder en zegt: “Kom, vriend, laten we een wandeling maken door de oneindigheid Gods en hierbij eerst uw eigen problemen bespreken om daarna nog enig voedsel te geven aan hen, die op aarde bij uw lichaam waken en op wijsheid wachten. Indien ik u zeg: Waarom wanhoopt u, wanneer u zichzelf voelt?, dan bedoel ik er mee: als het bewustzijn, al is het maar van één enkele graad, in u is, dan weet u immers, dat u deel uitmaakt van de schepping?”
“Meester, ik ga u voelen en begrijpen. Maar hoeveel graden en wetten heb ik al niet beleefd?”
“Ik vraag u, mijn goede vriend, hebt u deze wetten waarlijk ontleed om hen universeel te kennen of diende u slechts uw eigen verlangen?”
Dit woord slaat een gat in hem, maar daarin ziende, wordt hij zijn toestand scherp gewaar. Overrompeld daardoor buigt hij zijn hoofd en zegt: “Ik heb de tempels van verscheidene volken leren kennen, meester, ik ging van laag tot hoog. En thans weet ik nog niets. Ik vergat mijzelf te toetsen aan de werkelijkheid. Ik ging slechts één doel na: mijn eigen leven te leren kennen en dat van de enkelingen, van wie ik leerde houden en met wie ik geestelijk en kosmisch verbonden ben. Nu weet ik, dat dit eigenliefde was. Ja, ik heb mezelf lief gehad en al die miljoenen graden en wetten zeiden me in wezen niets, niets, niets! Ik ben blind geweest.”
Dan gaat de zoeker op weg om de universele liefde te leren. Hij vecht met andere priesters om de reine verbinding van de Egyptische tempels met de hemelen vrij te houden van de bezoedeling door de zwarte, dierlijke magie, maar delft met hen het onderspit. Hij moet aanzien, hoe het kwaad de zetels inneemt en kan slechts helpen om de kosmische wijsheid, die ontvangen werd, te versluieren om haar uit de handen van de onbewusten te houden.
Zijn levens voeren hem nu naar het Christendom. Geholpen door zijn in de eeuwen ontwikkeld denken en zijn fabelachtige kennis van de mystiek, bereikt hij de hoogste kerkelijke ambten. Schatten van liefde en wijsheid deelt hij uit, maar zelf vindt hij geen rust of voldoening. Iets in hem zegt, dat er meer, oneindig veel meer is dan de dogma’s, die hij predikt, bevatten. Dan eindelijk roepen de wetten hem tot de eeuwigheid van het astrale bestaan. Uitgeput van al zijn beleven, onmachtig nog langer te denken of te strijden, zakt hij ineen en slaapt. God als een wijze Vader laat hem begaan, geen aanraking komt tot hem, eerst zal de zoeker rust en herstel vinden.


Het koninkrijk Gods bestaat door allen.

Zo overziet Meester Yongchi zijn levens en dringt, gesteund door de hemelingen, diep en moedig daarin door. Als hij eindelijk opstaat, glanst in zijn ogen het licht van de zonnen en sterren, die hij eens wilde schilderen. Ruim als de wereld is zijn hart, vast en krachtig zijn stap, wanneer hij op weg gaat om zijn hemel in bezit te nemen.
Neen. Meester Yongchi kwam niet tot u en tot ons als een duisterling, als een geslagen man. Hij vormde zich in zijn machtige, gedurfde levens tot een ingewijde, tot een kenner van de mystiek als maar weinigen in de sferen bezitten. Hierdoor en door de liefde, die hij ruimtelijk wist te maken, kon hij de hemelen betreden. Hij had in zijn levens echter eerst de les moeten leren, die voor ons allen zonder uitzondering geldt. En deze is: Maak af, wat u begint! Bouw geen tempels en werelden op fundamenten, die niet krachtig genoeg zijn. Dat deed Meester Yongchi en dat doen wij allen. Het was daarom, dat het woord van Meester Zelanus hem zo striemend en bezielend trof: “Keer u zelf binnenste buiten!” Hieraan begon hij en hij vraagt ons dit met hem te doen om te ervaren, dat elke gedachte tot het eind moet worden doordacht, elk gevoel, tot in de laatste graad moet worden beleefd. Wie het verzuimt, wordt als Meester Yongchi eens gewaar, dat hij het Goddelijk leven ondanks zijn ernst speels en onbewust beleefd heeft. Ge grijpt boven uw kracht, ge wilt het uiteindelijke genieten en beseft niet, dat er nog gaten en kuilen in uw zielenleven liggen, waardoor gij onherroepelijk struikelen moet. Als we werken en bidden, moeten we het op honderd procent doen of het heeft geen waarde. Zo is het in ons denken en in onze liefde – pas wanneer we onbaatzuchtig en slechts gedreven door hogere motieven alles van onszelf daarin leggen, wordt onze handeling, ons gevoelen, een wet, die het ontwaken in de geest betekent.
Door deze wijsheid, die de winst is van al zijn strijd en zoeken, kan Meester Yongchi thans schilderen op een wijze, die ziel en zinnen verblijdt. Ook door dit geschenk bewijst God, dat Hij slechts beloning wil. Wat Meester Yongchi zo fel begeerde, is thans werkelijkheid geworden, nu hij bloemen en planeten schildert, die los zijn van de stof en het licht uitstralen, dat hun Vader hun schonk. Daarin legt hij alles wat hij won: zijn liefde, zijn deemoed, zijn eerbied en zijn geluk. Zo is elk van zijn schilderijen een kleurig dankgebed jegens God, onze Vader, die voor elk van zijn kinderen een plaats bereidde in Zijn Huis!

uit de evolutie’s no 5 en 6 kerstmis1946 en nieuwjaar 1947.